
“Zonder ‘liefde voor God en de naaste’ valt elke generatie terug in nieuwe vormen van slavernij, en blijft de woestijn onze leerschool.”
Het kan zelfs onze kinderen niet ontgaan: deze wereld heeft een probleem, en dat probleem heet Israël. In bijna alle landen zijn er demonstraties, en regeringen roepen op om een einde te maken aan de hongersnood in Gaza. Honderdduizenden mensen, waaronder tienduizenden kinderen, dreigen van honger om te komen en zullen de gevolgen van ernstige ondervoeding hun leven lang met zich meedragen.
Zelf heb ik, tijdens de hongerwinter in Rotterdam, de eerste achttien maanden van mijn leven aan ernstige ondervoeding blootgestaan. De gevolgen draag ik nog steeds met me mee. Vraag het maar eens aan AI wat de symptomen op latere leeftijd zijn, en je zult er ongetwijfeld een aantal bij mij herkennen.
Maar wat heeft dit probleem nu met ‘slavernij’ te maken?, zul je je afvragen. Nou, alles. Het volk Israël zou nooit bestaan hebben; het zou, net als de Koerdische stammen in Oost-Turkije, nog steeds een nomadenbestaan in het oosten van het Middellandse Zee-bekken geleid hebben, als het niet eerst in slavernij had geleefd. Jaweh had in Genesis 15:13 tegen Abram gezegd: “Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat hun niet toebehoort; zij zullen hen dienen en zij zullen hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang.” En zo was het ook gebeurd. De twaalf herdersstammen werden door Mozes tot één volk onder één God en één wet gemaakt. Een wet die samengevat luidt: ‘Heb God lief boven alles en je naasten als jezelf’.
Toen ik, 3400 jaar later, door de stoffige velden van de Punjab in Pakistan reed en honderden kinderen zag die, onder de brandende zon, eindeloze rijen bakstenen omdraaiden, was het alsof diezelfde God mij had teruggeplaatst naar het land Goosen. De geur van natte aarde hing zwaar in de lucht. Mannen stonden gebogen over stroompjes water waarmee zij het loodzware leem uit de heuvels tot een modderige kleimassa mengden. Even verderop lagen stapels stro, grof in stukken gehakt, klaar om door de klei te worden gemengd.

Vrouwen, vaak met een baby slapend op hun rug, persten bonken klei in houten vormen, keerden ze om en lieten de steen voorzichtig uit de mal glijden. In het nog zachte oppervlak stond het logo van de eigenaar al keurig afgedrukt. Om een gelijkmatige droging te verzekeren, moesten de kinderen iedere twee dagen de stenen draaien.
Na twee weken, als de zon haar werk had gedaan, werden de stenen hoog opgestapeld in enorme ondergrondse ovens, waar zij gemiddeld zesendertig uur gebakken werden bij een temperatuur tussen de 900 en 1100 graden. Het hele proces, van ruwe klei tot harde baksteen, duurde ongeveer drie weken.
En daar, tussen de hitte van de ovens en het stof van de velden, kroop een kind op mijn schoot, terwijl een vrouw haar karige maaltijd met mij wilde delen. Op
dat moment voelde het alsof verleden en heden samenvielen — Egypte lag niet achter mij, maar om mij heen.
Deze slaven, vaak behorend tot de oorspronkelijke Hindoekaste van de ‘Untouchables’ (onaanraakbaren), zijn door erfelijke schuldopvolging tot deze dwangarbeid veroordeeld. Generaties lang bakken zij, net als de Joden in Goosen, stenen voor de huizen van de welgestelden. En net als toen tegen Mozes zei diezelfde God: ‘Laat mijn mensen gaan’.
Met een gemiddelde schuld van € 1.500 en, met de investering in een kapperszaak, een opleiding of een rickshaw plus enkele maanden overbrugging, was gemiddeld € 2.500 genoeg om een heel gezin vrij te kopen. Maar geld alleen is niet genoeg. Zonder de begeleiding van een plaatselijke kerk is het gevaar levensgroot dat zo’n familie, onervaren in het dragen van eigen financiële verantwoordelijkheid, binnen de kortste keren weer terugvalt in dezelfde slavernij waarin zij gevangen zat.
Zelfs het volk Israël moest eerst veertig jaar door de woestijn trekken voordat het het Beloofde Land bereikte. De vraag is dan ook niet hoe het kan dat de geschiedenis zich herhaalt, maar waarom. Waarom leidde God Zijn volk eerst door een diep dal? Omdat zij opnieuw tot een volk gevormd moesten worden. Geen verzameling ruziënde herders meer die hun eigen broer als slaaf verkochten, maar een volk dat geleerd had te leven naar de wil van God.
En als je het mij vraagt, is dat leerproces nog altijd niet voltooid. Iedere generatie, toen en nu, moet opnieuw haar weg vinden door de woestijn.

Iets wat zeker niet alleen voor Israël geldt, maar ook voor ons. Vet geworden door tachtig jaar naoorlogse welvaart kiest men voor ‘eigen volk eerst’ en wijst men vreemdelingen de deur. Is dat wat wij geleerd hebben van de God van Israël, die ons voorhoudt: ‘Heb God lief boven alles en je naasten als jezelf’.