‘Ik ben niet wat ik doe, ik ben niet wat ik heb, ik ben niet wat anderen over me zeggen, maar ik ben Gods geliefde kind.’
Dit credo van de rooms-katholieke priester en hoogleraar Psychologie aan Harvard University Henri Nouwen, dat nog steeds iedere zondag door Bobby Schuller in de Shepherds Grove Church in Californië wordt geciteerd, kwam wat aarzelend uit mijn mond. Ik vroeg me af of ik dat wel kon zeggen tegen iemand die ik slechts oppervlakkig kende. Ze keek me verbaasd aan en in haar ooghoeken welden tranen op. Ik vatte moed en zei: ‘Zeg dat eens na.’ Ze had er kennelijk moeite mee. Samen, zonder ons iets van de omgeving aan te trekken, zeiden we deze woorden hardop en toen ze het na een paar keer foutloos kon herhalen, drukte ik haar op het hart dit dagelijks te herhalen. ‘Vooral op momenten waarop je het moeilijk hebt,’ voegde ik er aan toe. De tranen biggelden inmiddels volop over haar wangen en de mensen aan de tafeltjes om ons heen zullen er wel het hunne van gedacht hebben.
Het geroezemoes aan de tientallen tafeltjes op de Praça de alimentação, het centrale plein op de bovenste verdieping van de shoppingmall, waar in een keur aan restaurants allerlei soorten voed-sel werden geserveerd, overstemde echter al spoedig onze conversa-tie.
Ik kende Nicky (om privacy redenen niet haar echte naam) al een tijd-je, maar had me nog nooit echt in haar privéleven verdiept. Op de markt, een plek waar ik niet al te vaak kom, verkoopt ze zelfgekweek-te vruchten – ‘biologisch verantwoord’ of hoe dat tegenwoordig ook moge heten. Mij, als kind van de Tweede Wereldoorlog, zegt dat alle-maal niet zo veel. Ik was al blij als er voldoende eten op m’n bordje lag. Zij vertelde echter vol vuur over wat ze in haar tuin zaaide en plantte en het fruit dat ze zorgvuldig kweekte. Vol trots liet ze haar tomaten, druiven, aardbeien en andere vruchten zien. Tussen neus en lippen door had ze verteld dat ze dit van haar moeder had geleerd. Die kwam uit Maranhão, was op zevenjarige leeftijd het huis uit gevlucht en had uiteindelijk als straatkind haar jeugd in São Paulo doorgebracht.
Daar wilde ik wel wat meer van weten. Tenslotte kende ik het leven in het verarmde binnenland van de staat Maranhão behoorlijk goed en ik had in het begin van mijn werk in São Paulo een tijdje met straatkin-deren opgetrokken. Een afspraak om een hapje te eten was dan ook snel gemaakt.
Mijn gedachten gingen terug naar mijn bezoek, inmiddels zo’n twin-tig jaar geleden, aan het casa Abba in São Paulo, een opvanghuis voor straatkinderen. Er zaten aan lijm verslaafde jongens. Kinderen, soms nog geen vijf jaar oud, zwierven zonder hun ouders over straat. Ze leefden in bendes onder leiding van een ‘chef’, vaak een jongen van rond de zeventien, die een groep jongere kinderen voor zich liet stelen, prostitueren en alles doen wat God verboden had. Ze sliepen onder heggen en overvielen argeloze voorbijgangers. Er waren zoge-noemde moordcommando’s van politieagenten die in hun vrije tijd straatkinderen afknalden. Dat zal in Maranhão wel niet anders ge-weest zijn, dacht ik.
‘Waarom is je moeder weggelopen? Heeft ze je dat ooit verteld? Werd ze mishandeld of misschien misbruikt? En zo ja, door wie?
Heel vaak is dat een pleegvader.
Haar moeders jeugd
‘Ze werd door haar eigen vader mishandeld,’ antwoordde ze. ‘Hij sloeg haar erg veel en erg hard. Toen is ze het huis uit gevlucht.’ Ik dacht aan Anderson, een jongen van negen jaar. Ik had hem ge-vraagd waarom hij op straat leefde. ‘Toen mijn vader gestorven was, ben ik het huis uit gevlucht, want mijn moeder mishandelde mij en mijn vader kon me toen niet meer tegen haar beschermen,’ was des-tijds zijn antwoord.
‘Ze heeft toen in huizen gewerkt en is met vrachtauto’s meeliftend in São Paulo terechtgekomen. Toen ze vijftien was, zwierf ze daar over straat. In de wijk Bràs probeerde ze te overleven. Daar werd ze zwan-ger en kreeg ze haar eerste kind – mijn oudste broer. Die heeft echter maar kort geleefd. Ik heb hem nooit gekend.’
Even, in een paar zinnen, vatte ze de jeugd van haar moeder samen. Voor mij opende zich echter het beeld van de vele smerige parkeer-plaatsen voor vrachtwagens, die zich overal langs de eindeloos lan-ge tweebaanswegen die dit land rijk is, bevinden. Tot een paar jaar geleden tierde de kinderprostitutie er nog welig. Dat is nu een heel stuk minder. Veel vrachtwagenchauffeurs zijn christen geworden en behoren tot de harde kern van Bolsonaro-aanhangers. In die tijd daar een meisje van zeven jaar loslaten, stond echter ongeveer gelijk aan psychische kindermoord, lijkt mij. Dat ze in Bràs, een wijk die vol stond met textielfabrieken en naaiateliers, zwanger raakte, was voorspel-baar.
‘Niet alleen dat,’ ging ze verder, ‘mijn moeder raakte ook aan de alco-hol verslaafd. Een verslaving waar ze nooit meer vanaf is gekomen. Nadat mijn broer geboren en overleden was, kwam ik en later kreeg ik nog vier broers. We hebben allemaal een verschillende vader. Onze jeugd was heel moeilijk. Mijn moeder werkte af en toe bij mensen; de meeste tijd waren we alleen en moest ik voor het huishouden zorgen. Uiteindelijk heeft ze een paar jaar geleden zelfmoord gepleegd. Het erge is,’ vertelde ze onder tranen, ‘dat ze dit niet in een opwelling, maar heel bewust heeft gedaan. Achteraf bleek dat ze alles heel zorgvuldig had voorbereid en ook van iedereen afscheid had genomen. Niemand heeft haar tegen kunnen houden. Het leven had voor haar geen zin meer. Ze wilde er kennelijk gewoon van af.’
‘Hoe heeft ze het gedaan?’ vroeg ik.
‘Met rattengif’ was haar korte antwoord.
Het werd stil.
Gods geliefde kind
‘Ik ben niet wat ik doe, ik ben niet wat ik heb, ik ben niet wat anderen over me zeggen, maar ik ben Gods geliefde kind.’ Het was wat onzeker uit mijn mond gekomen, maar het was het belangrijkste wat ik haar kon zeggen. Het was ook het belangrijkste wat iemand haar moeder had moeten zeggen.
‘Al slaat je vader je verrot, al word je door iedere willekeurige vracht-wagenchauffeur misbruikt, al moet je je lichaam verkopen en stelen en roven om in de straten van São Paulo te overleven – je bent een geliefd kind van God. Je bent het waard om bemind te worden. Voor iemand ben je de belangrijkste in zijn of haar leven. Dat had iemand tegen je moeder moeten zeggen,’ zei ik.
‘Ik weet het,’ antwoordde ze. ‘Ze was, ondanks alles, toch de belang-rijkste in ons leven. M’n broers en ik hielden toch heel veel van haar. Hadden we haar dat maar kunnen zeggen! Bedankt dat je naar mijn verhaal hebt willen luisteren. Het is net of ze nu ietsje minder dood is.’ Een glimlach brak door haar tranen heen.
Weet je, ik ga studeren,’ vertelde ze me nog. ‘Aan de Faculdade Nu-trição (Voeding en Diëtiek) in São Paulo.’Een hartstikke goed idee, dacht ik. Dat heeft ze dan toch maar van haar moeder geleerd: het sluit naadloos aan bij die moestuin van haar…
Door: Eric Visser